Nieuwe inzichten maar ook nieuwe vragen na driejarig tripsonderzoek

Het FAB+-project is een onderzoeksproject van WUR en LTO Noord, waarin telers samen met onderzoekers kennis ontwikkelen over het aantrekken van natuurlijke plaagbestrijders voor verschillende plagen en de gewenste samenstelling van mengsels van akkerranden.
Na de presentatie in Alkmaar (NH) bij InHolland was de conclusie dat er absoluut nieuwe inzichten zijn ontstaan, maar dat er zich ook nieuwe vragen aandienden. Het is inmiddels duidelijk dat de larve van de zweefvlieg de belangrijkste predator is van trips in uien. Een vereiste voor de zweefvlieg is dan dat er wel bloemen beschikbaar moeten zijn voor de eierleggende zweefvliegen. Zij moeten immers voedsel hebben om de eieren te leggen waar hun larven uit komen.
Plantenkeuze
De plantenkeuze in de akkerranden en spuitpaden geeft ook nieuwe inzichten. Uit statistieken van tellingen blijkt dat ganzenvoet soorten planten zijn die veel tripsen aantrekken en lijken geen goede keuze in de akkerrand bij uien. De tegenvraag die hierbij opkomt is of juist die aantrekkingskracht op tripsen misschien toch voordelig kan zijn, omdat daar waar tripsen voorkomen ook meer zweefvliegen en hun larven worden gesignaleerd. Bas Allema denkt vooralsnog dat de ganzenvoetachtigen beter vervangen kunnen worden door andere planten, zoals witte klaver.
Grillige cijfers
„Dat de larven van zweefvliegen een positieve invloed hebben op het aantal tripsen is wel bewezen”, stelt Allema. Hoe groot die invloed is, is nog niet helemaal duidelijk. Omgevingsfactoren zoals het weer, de grondsoort en de plaats in Nederland hebben allemaal invloed op de groei van de populatie tripsen in uien en dat geeft een grillig verloop van de verzamelde cijfers. Toch zijn er in de drie jaar van onderzoek wel stappen gemaakt, maakte de presentatie wel duidelijk. Er is veel meer bekend over ‘wie eet wie’ en over welke planten een positief resultaat geven in een goede verhouding van predatoren ten aanzien van het aantal tripsen.
Vraagtekens
Deelnemende telers waren gematigd enthousiast, maar bleven met de nodige vragen zitten. „Die waarneming, wat kan ik ermee?”, vroeg een teler zich af. „Hoeveel zweefvliegen op het aantal trips moet ik hebben wanneer ik niet hoef te spuiten?” De telers pleitten voor het ontwikkelen van een beslissysteem. Voor verschillende telers is het wachten met spuiten tegen schadelijke insecten al spannend genoeg. Daar willen ze wel handvatten voor aangereikt krijgen.
Duidelijk was wel dat de proeven hebben laten zien wat er mogelijk is. Nu nog meer kennis vergaren over de relatie tussen de juiste planten voor de juiste predatoren. Het is een begin van het zoeken naar nieuwe mogelijkheden voor de toekomst, maar er zijn op dit gebied nog vele vragen te beantwoorden.
Tekst: Co Schipper
Beeld: Susan Rexwinkel